Als wij aan onze leerlingen vragen wat de betekenis is van het woord korting, kunnen ze dat om de een of andere reden haarfijn uitleggen. Je moet dan minder betalen of het is goedkoper! Als we gaan bekijken hoe we met het begrip korting een rekensom moeten gaan maken, wordt het verhaal een beetje anders. Dat maakt de zaken toch wat moeilijker.

Kortingen valt onder het rekenen met procenten of percentages. Hier beginnen we mee in groep zeven. Percentages worden gelinkt aan de breuken, een ander rekenkundig staaltje waar kinderen in groep zes mee geconfronteerd worden. Als je de breuken begrijpt, heb je daar veel aan als je percentages moet gaan berekenen. Maar breukbegrip is een vervelend dingetje. In groep acht wordt het rekenen met procenten nog even wat moeilijker gemaakt. In de brugklas heet rekenen ineens wiskunde, maar daar wordt eerst nog een en ander herhaald. Vanaf de tweede klas gaat er veel meer ge- en berekend worden. Dan krijgen de leerlingen, behalve wiskunde, vakken als economie en natuur- en scheikunde. Ook daar hebben ze veel te maken met rekenen met percentages. De basis die wordt gelegd in groep zeven is niet onbelangrijk. Voor het snel kunnen berekenen van die percentages en het begrijpen van constructies voor formules in de verschillende vakken, wordt er veel beroep gedaan op deze basiskennis. En daarnaast is het natuurlijk wel handig als je tijdens het shoppen kunt uitrekenen wat die coole trui gaat kosten na de aftrek van de korting.

De introductie van procenten geschiedt in groep zeven, meestal ergens in december. Er wordt direct aandacht besteed aan de relatie tussen percentages en breuken. Er wordt gebruik gemaakt van stroken, waar de kinderen al aan gewend zijn door het rekenen met breuken. We beginnen rustig met 10%, 25%, 50% en 100%. Daar zijn redelijk gemakkelijk breuken aan te verbinden en het zijn veel voorkomende kortingsgetallen. Kortom, de link naar de ‘echte wereld’ is gemakkelijk gemaakt. Het is herkenbaar. Vanuit deze vier basispercentages kunnen we, door middel van vermenigvuldigen en optellen, gemakkelijk naar 5%, 20% en 75%. Ook daar zijn redelijk gemakkelijk breuken aan te koppelen. Met de 5%, de 10% en de 20% kunnen we dan naar de wat ‘moeilijkere’ getallen zoals 15%, 40% en 70%. Nog steeds is alles gerelateerd aan de breuken en zijn de leerlingen dus eigenlijk bezig met delen. In groep acht komen de lastige percentages, zoals 12,5% en 33,3%. Hier gaan we ook op een andere manier met percentages rekenen. Ze moeten eerst de 1% berekenen door te gaan delen door honderd en vervolgens vermenigvuldigen om bij het percentage te komen. De percentages kunnen nu ook minder gemakkelijk en soms zelfs niet aan een breuk worden gekoppeld. Gelukkig mag zo af en toe gebruik gemaakt worden van een rekenmachine. Stel je voor, al die oververhitte breintjes!

En dan gaan ze naar het voortgezet onderwijs. De stof in de brugklas bestaat voornamelijk uit herhaling en verdieping. Daarna is het dan toch echt de bedoeling dat de basis erin zit. Nu is het tijd voor het echte werk. Wiskunde klinkt immers een stuk moeilijker dan rekenen. Toch komen de percentages niet veel meer voor in het vak wiskunde. Daar krijgen de leerlingen meer te maken met de stelling van sinus, cosinus en tangens, para- en hyperbolen en wiskundige vergelijkingen. De procentensommen verleggen zich naar een vak als economie. Daar wordt bijvoorbeeld berekend welke spaarvorm beter is vanwege het rentepercentage. Of welke verzekering moet worden afgesloten na een aantal jaren schadevrij rijden. In de exacte vakken gaat het om het percentage van een bepaalde stof in de atmosfeer of de vergelijking van twee motoren ten opzichte van elkaar. Ook daar komen geregeld procentensommen terug. De meeste percentages zijn verwerkt in formules en de berekening mag gemaakt worden met de rekenmachine, maar leerlingen grijpen terug op de basis om het verkregen antwoord toch nog even te controleren.