We zijn op bezoek bij Caroline en Joris. Ze wonen sinds 1977 in Portugal, op een boerderij onder de rook van Évora. Een inkijk in hun leven, van studie tot steenarend.

“We kwamen hier om te boeren. In Nederland was dat in die tijd voor ons niet mogelijk en we hadden in 1975 of 76 al besloten dat we uit Nederland weg zouden gaan. Eigenlijk wilde ik naar Nieuw-Zeeland of Australië, maar Caroline wilde niet mee. Ze komt uit een groot Brabants gezin en was bang dat ze haar familie nooit meer zou zien. We zijn dus uiteindelijk een beetje in het midden tussen Nederland en Australië terechtgekomen. We hadden allebei een goede baan in Nederland maar ik wilde gewoon boer worden, had ook een opleiding daarvoor gedaan aan de hogere landbouwschool in Deventer en ecologie in Wageningen.”

“Via mijn schoonvader hoorden we over Paul Heemskerk. Zijn ouders hadden hem op een boerderij in de buurt van Alcacovas neergezet. Hij was toen 19, had net zijn eindexamen Gymnasium gedaan, en hij zat in zijn dooie eentje in Portugal. Mijn schoonvader wist natuurlijk dat we weg wilden en stelde voor daar eens te gaan kijken. Het was werkelijk prachtig. We waren er ergens eind februari begin maart, af en toe zo´n maartse bui, en dan weer de zon die doorbrak. Het graan stond een halve meter hoog, alles was groen, prachtige flora en fauna. We zagen het land best zitten. Mijn schoonmoeder – we waren zo slim geweest om haar mee te nemen – vroeg ons of we hier wel zouden kunnen wonen. Dat was in de Algarve, ze had wel een punt. We zijn later in diezelfde vakantie richting het noorden gegaan om contact te leggen met Paul, en die heeft ons rondgeleid in de buurt van Évora.”

“In 1976 zijn we nog eens wezen kijken om een betere indruk van het land te krijgen”, gaat Joris verder, “en in het voorjaar van ‘77 ben ik samen met mijn vader gegaan. We hadden al besloten dat we in de buurt van Évora wilden zitten. Daar was alles, een goede universiteit, een goed ziekenhuis, winkels, scholen en de dealers die we nodig hadden voor onze landbouwmachines. We hadden twee kinderen van 2 en 1 toen, dus een goede school was natuurlijk erg belangrijk.”

“Paul had een lijst voor ons gemaakt met een aantal bedrijven die te koop stonden, ongeveer 30 boerderijen. We hebben een selectie gemaakt zodat we er zes of zeven overhielden die het bekijken verder waard waren. In augustus ben ik weer teruggekomen en heb een klein vliegtuigje gehuurd om de boel van boven eens goed te bekijken. Kijken naar de ligging, en hoe het zat met de watervoorziening, want dat is in een land als Portugal natuurlijk erg belangrijk. En zo kwamen we dus uit op het bedrijf waar we nu zitten, dat was in onze optiek het beste. We zijn de onderhandelingen met de eigenaren direct begonnen, het bleken drie zusjes te zijn. En uiteindelijk hebben we het in oktober ‘77 gekocht.”

Portugees zullen we nooit worden, maar we zijn geaccepteerd, we hebben vrienden gemaakt.

“Je bereidt je zo goed mogelijk voor op zo´n avontuur, maar er zijn toch altijd weer dingen die je verbazen. We zaten al ver in het proces om deze boerderij te kopen toen er ineens een pief van de bank vertelde dat we een importvergunning nodig hadden voor het geld. Dat moest, want anders zou er later nooit een manier zijn om het geld weer legaal het land uit te krijgen. Die aanvraag kostte maar een paar escudo´s, maar we waren wel weer twee maanden verder.”

“En nog zoiets, om te mogen beginnen met ons bedrijf moesten we een bepaalde vergunning hebben. We hadden die aangevraagd op de landbouwafdeling in Évora, maar we hoorden maar niets. Op een gegeven moment maar weer persoonlijk langsgegaan om te vragen hoe het zat. Ja, maar nee, daarvoor moesten we niet hier zijn, dat gebeurde allemaal in Lissabon, bij het ministerie van landbouw. We hadden net wat familie over en we wisten het zo te regelen dat zij op de kinderen zouden passen, zodat wij naar Lissabon konden gaan om die vergunning te regelen. We gingen vrijdagochtend vroeg op weg, namen onze picknickspullen mee en beloofden elkaar dat we niet terug zouden komen vóór we de vergunning persoonlijk in onze handen zouden hebben. Om 12 uur stonden we nog altijd te wachten, toen er iemand op ons af kwam om te zeggen dat we weg moesten gaan, ze gingen sluiten voor de lunch. We zeiden dat we niet van plan waren om weg te gaan. ‘Ik doe de deur op slot hoor!’ ‘Prima, jullie komen toch om 2 uur terug om de boel weer open te doen? Wij blijven hier wachten.’ Dus wij heel demonstratief daar gaan zitten picknicken, broodjes en koffie erbij. Om 2 uur kwam er weer iemand op ons af om te zeggen dat alles geregeld was, en dat we naar huis konden. ‘Nee, we gaan pas weg als we dat papiertje hebben, we willen die brief persoonlijk in onze handen hebben’. En uiteindelijk, echt waar, vijf minuten voor ze zouden gaan sluiten kwam er een mevrouw aanlopen, zwaaiend met een envelop. ‘Kijk eens wat ik hier heb voor jullie!'”

“Wij hadden geluk dat we het eerste Nederlandse gezin waren hier in de buurt, en bovendien had onze vriend Paul een hele goede naam. Daar hebben we profijt van gehad. Iedereen stond klaar voor ons. Het kwam ook omdat wij op de boerderij gingen wonen. Dat was in die tijd heel apart. Alle grote bedrijven werden altijd gerund door mensen die in Lissabon of Porto woonden, en misschien een paar keer per jaar zelf kwamen kijken. De mensen in de buurt zagen ons als ontwikkelde mensen, ze dachten dat ze ons nodig hadden. Dat was natuurlijk niet zo, zij kenden het land en de regels, wij hadden hen juist hard nodig.”

“Veel personeel hebben we nooit nodig gehad, en de mensen die we hadden kwamen uit zichzelf bij ons langs. Ik was eens in de schuur aan het lassen toen er een man op een brommer aan kwam rijden. Hij stapte af en bleef in de hoek van de schuur staan, pet in de hand. Hij zei niks, maar toen ik hem uiteindelijk vroeg of ik iets voor hem kon betekenen, klonk het: ‘Ach, zou u het wellicht, eventueel, in overweging willen nemen om deze persoon bij u in dienst te nemen’. Je weet wel, zoals ze in de derde naamval over zichzelf praten. Ik heb hem in dienst genomen en hij heeft uiteindelijk bijna 20 jaar voor ons gewerkt. Het was een slimme, een goeie. Uiteindelijk is hij voor zichzelf begonnen, een eigen loonwerkbedrijfje.”

“De bedrijven rondom ons waren allemaal coöperaties. Onze noorderburen ook, het was een van de weinige coöperaties die redelijk goed draaiende gehouden werd. De oude eigenaar had bij de revolutie tegen zijn personeel gezegd: ‘Doen jullie het nu maar, als jullie het bedrijf niet inpikken, dan doen anderen het, en jullie ken ik tenminste’. Die man had echt een hele goede verhouding met zijn personeel, en ze hebben de boel inderdaad ook overgenomen. Die coöperaties waren soms een zegen en soms een vloek. We vroegen de buren eens of we een bepaalde machine mochten lenen, we hadden hem eigenlijk direct nodig. Nou nee, dat ging dus niet zomaar. De eerste vergadering stond pas over een week ingepland, dus of we tegen die tijd terug wilden komen. Een coöperatie had meestal een bestuur van vijf tot zeven leden en steeds als er iets geregeld moest worden, moest er eerst vergaderd worden. Maar ze hadden wel een coöperatiewinkel en daar mochten wij ook gebruik van maken. Ook als er brand was, en dat gebeurde weleens, werkte zo´n coöperatie erg efficiënt. Ze kwamen direct met een aanhanger aanrijden, volgeladen met vrouwen die allemaal verse takken bij zich hadden. In een minuut of 10 was de hele buurt er, en meestal was het vuur snel uit. Ze maakten met ploegen een brandgang om het vuur heen en die dames sloegen alles wat er overheen ging gewoon uit met hun takken.”

Joris gaat verder: “In 1985 heb ik een ongeluk gehad door een koe. Later bleek dat ik mijn rug gebroken had, drie wervels kapot. Dat ongeluk gebeurde op de dag voor Kerstmis. Er was dus niemand in het ziekenhuis die me kon helpen. Na de Kerst hebben ze foto’s gemaakt en niet helemaal goed gezien dat er iets fout was, ze stuurden me op fysiotherapie. Dus ik ging elke dag in mijn Land Rover op en neer over die hobbelige weg. Het is een mirakel dat het nooit fout gegaan is.

Mijn lichaamsconditie – ik was in die tijd echt sterk, met mijn spieren heb ik kennelijk de wervels op hun plek kunnen houden – heeft me toen behoed voor een dwarslaesie. Uiteindelijk heb ik bijna een jaar het bed moeten houden. Dat betekende wel dat Caroline het bedrijf moest gaan runnen, en dat met twee kleine kinderen.”

“Er kwam hier een veekoper over de vloer”, zegt Caroline, “en die vroeg aan mij: ‘Waar is de baas?’. Ik zei hem dat die op bed lag en dus niet kon komen, maar dat ik best met hem naar de kalveren kon lopen. Hij zei dat hij wel terugkwam. Hij kwam terug, vroeg eerst of ik de kalveren nog had, en toen of de baas nu wel beschikbaar was. ‘Nee-hee! Die kan niet lopen. Je zult het met mij moeten doen. Ik run het bedrijf.’ Hij kijkt me aan en ik zie hem denken k**. Maar hij wilde de kalveren toch wel heel graag hebben. Dus uiteindelijk ging hij mee en hebben we onderhandeld. Nou ja, uiteindelijk kwamen we eruit, en accepteerde hij mij volledig. Ik heb zo’n 35 jaar lang met die man onderhandeld over de verkoop van onze kalveren en schapen.”

“De eerste 4 jaar hadden we hier geen telefoon, en de eerste 15 jaar zelfs geen stroom van de staat, we gebruikten onze eigen generator. De ambassadeur, die op bezoek kwam, was erg verbaasd. ‘Jullie, met twee kleine kinderen en dan geen telefoon, dat kan niet.’ Twee maanden later zien we ineens volk op ons land lopen, inderdaad, om de telefoon aan te leggen. Met spoed, op speciaal verzoek van de ambassade. Dat deden ze als volgt: ze boorden kleine gaatjes in de grond, staken er een staaf dynamiet in, renden voor hun leven, en zetten daarna met 6 man een paal op die plek. De draden werden daarna met behulp van een handmatige lier getrokken.
Daarvóór moest een simpel telefoontje van tevoren gepland worden, óf je moest er een halve dag voor uittrekken. We hadden de afspraak dat mijn ouders elke zondag om 3 uur de Pousada in Évora zouden bellen, want daar was wel telefoon, en dan zorgden wij ervoor dat we er op tijd waren. Maar omgekeerd, als je zelf naar Nederland wilde bellen, was je er wel een paar uur zoet mee. Je moest naar het postkantoor of naar een hotel, waar je een buitenlands gesprek moest aanvragen. Afhankelijk van of er nog een lijn beschikbaar was, moest je dan maar wachten tot je naam omgeroepen werd. Reageerde je niet binnen de 5 minuten, dan kon je weer overnieuw beginnen. Je kon dus niet even weg voor een kopje koffie.”

“Was er een noodgeval, dan was het heel simpel. Je liep naar de spoorlijn – bij ons was die vlakbij – en je ging met een gele vlag staan wapperen. De trein stopte dan en je kreeg de mogelijkheid om óf mee te gaan naar Évora, óf je vertelde de machinist wat er aan de hand was en die zorgde ervoor dat er bijvoorbeeld een ambulance werd gestuurd. Als je niet aan het spoor woonde had je nog de herders. Die liepen in die tijd dag en nacht met de kuddes rond. Dus, als je wat had liep je dan naar zo’n man, en uiteindelijk kwam je boodschap van herder tot herder in het dorp terecht. De dorpstamtam noemden we dat. Snel was het natuurlijk niet, maar het werkte wel.”

“In de eerste 15 jaar na de revolutie, zeg maar tot de toetreding tot de Europese Unie, is er eigenlijk heel weinig veranderd in Portugal. Pas in 1990, toen de subsidies hun effect kregen, begon de echte revolutie voor Portugal. Alle ontwikkelingen raakten in een stroomversnelling, gewoon omdat er meer financiële steun kwam voor het land. De postkantoren werden gemoderniseerd, de ziekenhuizen net zo. Het bleven vaak wat aftandse gebouwen, maar ze kregen de allermodernste spullen tot hun beschikking. Ook op landbouwgebied veranderde er het een en ander. Er kwamen veel Nederlandse melkveehouders hiernaartoe, bijna allemaal boerenzonen met veel kennis in huis, die hier begonnen. Die hebben hier enorme bedrijven opgezet.”

“Eigenlijk kun je best zeggen dat alles is vooruitgegaan, al is het natuurlijk niet alleen maar hosanna nu. Het is vooral zorgwekkend om te zien dat de echt goede mensen allemaal naar het buitenland vertrekken. 33% van de net afgestudeerden gaat naar het buitenland. Gigantisch veel natuurlijk, en een ‘braindrain’ van jewelste. Zonde voor het land maar wel logisch natuurlijk. Er is hier niet veel werk en als je wel werk op niveau hebt, krijg je daar niet veel voor betaald. Degenen die echt van aanpakken weten en willen werken die gaan weg, en degenen die eigenlijk niet willen werken maar wel een baan willen blijven hier.”

“Het geld dat er via de EU binnenkomt is natuurlijk prachtig, maar soms ben je toch bang dat het in de verkeerde zakken terechtkomt. Ze zijn hier in de buurt al een tijdje bezig om de weg vierbaans te maken en het talud ligt helemaal klaar, maar de weg zelf is er nooit gekomen. Er staat hier ook een vuilverbrandingscentrale in de buurt en daar staat een prachtig groot gebouw. Maar de centrale zélf die werkt niet. Je mag dat ook de EU wel kwalijk nemen, want er is gewoon veel te weinig controle.”

“We hebben hier altijd met heel veel plezier gewoond, en nog steeds. Wij gaan niet terug. Portugees zullen we nooit worden, maar we zijn geaccepteerd, we hebben vrienden gemaakt. We hebben ons niet gek laten maken, hebben ons aangepast aan de omstandigheden, aan de cultuur en aan de mentaliteit. Het is natuurlijk ook een heerlijk klimaat hier. Ook het belastingklimaat, dat is niet zo idioot als in Nederland. En wat hier zo mooi is, is de natuur. Steeds als we een moeilijke tijd hebben helpt de natuur ons er weer bovenop.”

Caroline: “Ik weet nog heel goed op een kerstochtend, mist op de grond dan een stuk open en dan weer mist. Er schiet ineens iets voor me uit op de grond, en het gaat zo de lucht in. Ik schrok me wild! Een paar tellen later zie ik een schitterende, enorme vogel in de lucht. Ik zeg tegen Joris: ‘Volgens mij heb ik net een steenarend gezien!’ Een paar dagen later moest Joris naar Lissabon, hij reed binnendoor weer terug en zegt als hij weer thuis is: ‘Ja, het was een steenarend. Hij zat op de muur bij het stuwmeer.’ Van dat soort dingen voel ik me dus zó goed. Dan vergeet je even alles, en kan je er weer tegenaan.”

Dit interview verscheen in “Blik op Portugal 151”.