Lissabon is in de mode, vorig jaar meer dan ooit, en verwisselt vliegensvlug van gedaante. Zakenimperia passen een oude trojkawet toe, waarmee ze Portugezen uit hun huizen en winkels drijven – die ze omtoveren tot hotels en appartementen voor toeristen. Een paar dagen in Baixa en Mouraria.
Z
omaar een winkel, op zomaar een middag. De straat is Rua do Carmo, de schoenenzaak heet Helio en op de ruit is ‘promoção’ geschreven: opheffingsuitverkoop, de epidemie die heel de binnenstad teistert. Van het ene pand slaat ze over op het andere, lanenlang, maar dit is de oude crisis niet, die van malaise en geldgebrek, dit is een nieuwe, van hebzucht. Lissabon trekt almaar meer toeristen aan, er is een stormloop gaande, en daarmee is een omvorming begonnen die de stad in twee, drie jaar tijd van gedaante deed veranderen – mogelijk gemaakt door de trojka, jawel, die van de oude crisis. Haar hand blijft voelbaar.
Vierentachtig jaar en daarop volgt nog één maand, daarna gaan Helio’s rolluiken neer. De winkel draait meer winst dan ooit tevoren, de leren prachtschoenen worden bewonderd, verkocht, soms per drie paar tegelijk. António Coelho toont de kasboeken, alle cijfers zijn fraai, behalve de huurprijs; over drie weken verhoogt de huisbaas die van vijfhonderd naar zesduizend euro. ‘Dat is domweg het einde’, zegt Coelho, de chef. Een Française legt dat bedrag wel neer en vormt de winkel om tot massagesalon voor toeristen.
In 2012 liet de trojka – van de Europese Commissie, het Internationaal Monetair Fonds en de Europese Centrale Bank – de huurmarkt liberaliseren, een pijler in haar programma voor Portugal. Sindsdien is de eigenaar almachtig. Hij mag mensen uit huis zetten voor een ‘grote renovatie’, hij mag bevroren huren ontdooien en vervéélvoudigen, onbetaalbaar hoog, om in alle gevallen de vrijgekomen panden te veranderen in hotels, restaurants of luxeappartementen. De huurchantage is gewettigd, volgens de paragraaf die de Europese Commissie Verkwikking van de huizenmarkt doopte.
De toename van toeristen begon een jaar of zes geleden en zwol aan, steeds meer, tot de massa die in de vorige zomer door Lissabon trok. Gelijk opgaand wenden de pandjesbazen vaker de trojkawet aan, meer dan de helft van de traditionele winkels verdween uit de binnenstad, ontelbare oude bewoners uit de woonwijken, heel de stad werd een herberg.
Zodra António Coelho zijn schoenenzaak uit loopt, ziet hij de zaak Trezentos, voor handgemaakte overhemden, van eenzelfde anciënniteit als Helio. Op de etalage: ‘liquidação’, ook nog één maand te gaan. ‘In de rij daarnaast vond je tot voor kort een bekend café, oude hoeden- en schoenenzaken, allemaal ambachtelijk en allemaal vervangen door souvenirs, kledingketens die je in elke hoofdstad treft en een Burger King die twintigduizend euro huur betaalt. Erboven een hotel, boven mij een jeugdherberg – de tandarts, advocaat en kapper zijn verjaagd. En wat is overgebleven, zal nog verdwijnen.’
Zoals hijzelf ook verdwijnt, zijn huis verkoopt, ‘dit is mijn Lissabon niet langer’, mijmert hij. Naar de zuidkant van de Taag, om ’s ochtends de vogels te horen en in het weekeinde op zwijnen te jagen in de Alentejo. ‘Ver, ver bij dit stadsgewoel vandaan. De ironie is: het Lissabon waarnaar toeristen verlangen, zal door hun toedoen vergaan. Dat is hun schuld niet, onbewust slapen ze in de bedden hierboven, niet wetende van het leven dat zich er eerder afspeelde. Het grootbedrijf is de zondaar in deze tragedie, want dat is het ten diepste.’
Bij het ochtendgloren was daar ten slotte Estação Santa Apolónia, het was oktober 2012 en voor het eerst zag ik de Taag, verscholen in de mist, de lang gedroomde oevers die zelfs Slauerhoff ooit voor het eerst zag. De Italiaan bij wie ik een kamer huurde liep het zeemanscafé binnen – zijn nacht moest nog beginnen, die bleek altijd van elf uur ’s ochtends tot vijf uur ’s middags te duren. Hij vroeg 220 euro per maand en niets voor de eerste weken, ‘ikzelf ben hier destijds ook hartelijk ontvangen’, vertelde hij al klimmend, diep het labyrint van Alfama binnen.
In die oude volkswijk betaal je nu het viervoudige voor een kamer, het tienvoudige voor een appartement, aan makelaars die ‘hartelijk’ handelen uit bedrijfsbelang. De zomer van 2016 spendeerde ik in het achttiende-eeuwse Palácio de Sant’Anna, prachtig vanbuiten en krakkemikkig vanbinnen, voor zeshonderd per maand – wat de zomer daarop verdubbeld bleek. Toen wist ik een minuscuul appartementje aan het Praça das Flores van elfhonderd euro (het laagst voorhanden) via envelopjes voor achthonderd te regelen. In die dagen voerde een verhuurder een klein experiment uit, zette op vrijdag een appartement online tegen de prijs uit 2013 en vond op maandag drieduizend aanvragen in het postvak.
Je voelt de bubbel verrijzen: aldoor stijgende prijzen, maar wat als over een paar jaar het centrum uit haast níets anders dan ketens en hotels bestaat, steeds meer toeristen en minder Portugezen? Als de aandacht in de brochures zich verlegt naar andere, ‘nieuwe’ hoofdsteden? Komt er een omslagpunt, waarbij de hoge prijzen blijven maar waarbij de stad leegloopt? En dan?
De weerzin is van de stadsmuren af te lezen, de graffiti vertelt: ‘Airbnb doodt Lissabon’, ‘Toeristen, keer huiswaarts!’ en ‘Massatoerisme = menselijke vervuiling’. De prijs van koophuizen steeg in tweeënhalf jaar met 46 procent – ook Madonna kocht een huis, om zelf in te wonen, nota bene. Evenwel ligt het minimumloon even boven de zeshonderd euro, de optelsom is helder: de Portugees verdwijnt uit de binnenstad.
Om het tij te keren stelden twee parlementariërs van de socialisten, Carlos Pereira en Filipe Neto Brandão, een wetsvoorstel op over medezeggenschap van omwonenden: of een appartement op de markt voor korte verhuur – aan toeristen – terecht mag komen. Dit zou in de praktijk de al te vlugge omslag kunnen tegengaan, maar premier António Costa – hun partijgenoot – schreef het plan af. ‘Het heeft geen zin hiervan een wet te maken’, zei hij, ‘als de burgemeesters van Lissabon en Porto ertegen zijn.’ En hij wil de economische groei niet dempen, aangejaagd door het toerisme – waarmee hij goede sier maakt in Europa.
Maar de naam die Costa opbouwde is gestoeld op stil verzet tegen de trojka, door besparingen terug te draaien, te investeren. Terwijl de twee gedoogpartijen – de communisten en het Bloco de Esquerda – hem al ‘niet links’ vinden, is de onvrede over deze door de trojka gedicteerde huurwet immens, vraag ernaar en je hoort de jammerklacht. Waarom draait hij dit niet terug? Zijn de buitenlandse rijken belangrijker dan de Portugese onder- en middenklasse? De ziel van de authentieke binnenstad? Het verwijt klinkt dat Costa een verkapte kapitalist is, met socialistische pretenties.
Eerder schreef de Europese Commissie dat liberalisering ‘voor gezinnen de kans op een woning vergroot’, want tot dusver was ‘het procedé voor uitzetting moeilijk en langzaam’. Ze voegde er wetgeving bij die buitenlandse investeerders in vastgoed –vooral Russen en Chinezen – voorziet van belastingvoordeel of -vrijstelling en van een paspoort. Sinds de werkelijkheid het wensdenken (of de valse intentie) van de Commissie aantoonde, nu bedrijven geen huizen voor gezinnen creëren maar gezinnen eruít zetten, koos Costa voor een middenweg.
In de zomer stelde hij een staatssecretaris voor Huisvesting aan, Ana Pinho geheten, die in het stadshart ‘betaalbare huizen’ voor Portugezen moet realiseren. Eveneens stelde de overheid een lijst op van tachtig ‘traditionele winkels’ die ten minste dertien jaar verzekerd zijn van hun plaats. Maar het is te weinig en het is te laat.
Een wereld verdwijnt, wat overbleef uit de vorige eeuw wordt weggeveegd. Morsig is uit de mode, in allerijl krijgt heel de stad nieuw behang, nieuw tapijt, en bij de blauwdruk voor de toekomst telt enkel de toerist, niet de Lissabonner, die de ontwikkeling ziet voor wat ze is: nieuwlichterij. Voorbij is de zeemanstijd in Cais do Sodré, voorbij is de antiga casa Pessoa in de Rua dos Douradores, ook daar timmert men aan een hotel, met een pizzeria eronder. Al het nieuwe is mierzoet en hip, een bromfiets in de etalage, iets met liefde in de naam, bij voorkeur in het Engels. In de Rua dos Correeiros dralen dertig dronken Britten voor hun herberg, die nog de plaquette van het ministerie van Onderwijs draagt.
Een wereld verdwijnt, behalve bij Rua Augusta 201, waar Chapelaria Lord op de valreep is gered door de regering. Als een van die traditionele winkels belandde hij op de lijst van tachtig, blijft nog een paar jaar behouden – en daarna mag de huisbaas alsnog doen wat hij wil. ‘Hij was een páár dagen te laat,’ zegt Ana Silva, de eigenaresse, ‘van de beschermlijst had hij geen weet.’
Hij wilde de winkel al langer ombouwen in een hotel, maar drong onlangs pas aan. ‘Hij woont in Porto,’ weet Silva, ‘is al miljonair, had geen haast. Maar de markt verkeert in waanzin, terwijl ik tweeduizend euro huur betaal, kan hij hier negen à tien miljoen voor vangen, die gedachte bedwelmt een man. “Toe nou!” zei ik hem. “Je bent steenrijk, hebt een zoon in Brazilië, geniet daar van het leven! Ben je niet trots dat je pand een historische winkel herbergt?” Nee, zei hij.’
De winkel is ver in de vorige eeuw verlokkelijk mooi in art deco-stijl vormgegeven, witte letters op zwarte tegels, bij ornamenten van koper. En gisteren stond de huisbaas in de etalage te gluren, naar de dassen en wandelstokken. ‘Een hoed zou ik hem weigeren te verkopen, de geldwolf, want híj weigert te renoveren’, zegt Silva. ‘De zaak knap ik zelf op, voor eigen rekening. Dit is de aard van het kapitalisme: eigengewin najagen, daarop stemden de trojka en oud-premier Passos Coelho hun wet af, op bevoordeling van hun soort medemens.’
Aldoor krijgt ze telefoontjes: wilt u niet vertrekken? ‘De geldmanie heerst’, zegt Silva. ‘Vooral de drie Ferreira-broers volharden, ze zien hierin een zoveelste restaurant met woekerprijzen, zoals ze woekerhuur rekenen. Nee, nee, wacht even, eentje is er overleden – nog twee broers te gaan! Zei ik dat hardop?’
Het imperium van de familie Ferreira – met de oude vader, naar verluidt een ‘piekfijn heertje’, nog aan het bewind – telt een veertigtal titels. Enkele dienen als hoofdkwartier, waaronder Casa Chinesa in de Rua Áurea, maar op drie momenten is niemand van de familie er aanwezig. Heel het blok rondom Casa Chinesa is haar eigendom; op de hoek kon je sinds mensenheugenis dagblad Diário de Notícias kopen, maar sinds de huur van vijfhonderd naar tienduizend euro is verhoogd, vind je er een stoffenzaak. Erboven: een jeugdherberg. Ertegenover: Tabacaria Rossio, sinds 1931 en tot 2021, wanneer de huurprijs vervalt.
De broers zweven boven de markt, als schimmen van het vastgoed; ze zijn niet te vinden, evenmin in restaurant Concha d’Ouro in de Rua Augusta, de prominente laan van Baixa. Zo appetijtelijk als de tentoongestelde vis in de etalage oogt, zozeer word je bedonderd op het bord, de verhalen doen de ronde: alles tot in het absurde gepekeld, niet doorbakken, twee garnaaltjes in de garnalensoep, onbeleefde en naar likeur geurende obers die het wisselgeld als fooi beschouwen, tien euro voor een ongevraagde entrée, dertien voor een omelet, zeeduivel die geen zeeduivel is. Maar de dagjesmens is dat vóór de maaltijd onbekend, dus in Lissabons nieuwe verdienmodel is de methode-Ferreira een voorbeeld.
Verderop in de Rua Augusta is de Casa Brasileira, ook van de broers Ferreira, ‘authentieke’ pasteitjes op industriële schaal gemaakt, en voor de volle terrasjes voeren drie Brazilianen een schijngevecht van capoeira op, een routine, de toeristen glunderen en de Brazilianen bedanken hen in het Engels: ‘Welkom in Portugal!’ Een gift mag men afrekenen per creditcard. Waarom veranderen veel verstandige mensen in een vreemde, verre stad plotseling in naïevelingen, die zich alles laten wijsmaken, kunst en kitsch moeiteloos verwarrend?
Bij het plein Martim Moniz, aan de rand van Mouraria, staan de tuktuks in het gelid – op zomerdagen rijden er vierhonderd door de stad. Een honderdtal toeristen wacht op de befaamde geel-witte tram 28, die hier wegrijdt en in Campo Ourique eindigt. De sikhs, met hun tulband en welvende baard, spelen onverstoord cricket op het plein – ’s avonds neemt de hoererij en drugshandel het hier over, lang niet alle toeristen durven Mouraria aan, de verhalen over vroeger worden nog verteld, maar de atmosfeer is omgeslagen – en daarna dóórgeslagen, na de initiële verfraaiing onder Costa’s burgemeesterschap. Veel vriendelijker, maar verworden tot jachtterrein voor een inkijkje in het ‘echte Portugese leven’, een glimp van de oude vrouwen in het open raam, maar zij verdwijnen tegelijkertijd steeds vaker, door datzelfde toerisme.
Diep in Mouraria gaat achter een metalen, non-descripte deur de Volkskeuken schuil, waar de allerarmsten eten voor niets; hier tref je de tegenspoed, hier kent men de voorbeelden van gedwongen verhuizing. Aan het aanrecht staat Ana Cosme te huilen, om het snijden van uien, ‘niet om de toestand, maar dat had gekund’. Het kookeiland is omringd door oud meubilair, artistiek, veel pasteltinten, veel bezieling. Aan Cosme’s zijde bewerkt João Camoêsas de stokvis. Hij is klein en kalend en doorliep zijn jeugd in Angola, waar hij zijn politieke filosofie opdeed: ‘De schijt blijft altijd hetzelfde, alleen de vliegen vernieuwen’, herhaalt hij driemaal.
Hoewel van wereldroem, bleef Lissabon eeuwenlang dorps, vertelt Ana Cosme: ‘Water van een natuurbron, kinderen op straat, alles kalm en bekend, dat herinner ik me. Daarna arriveerden de Afrikanen en Aziaten en Latijns-Amerikanen in Alfama en Mouraria, dat beviel me, ze kwamen hier wonen, namen deel aan het leven, bliezen er energie in. Nu loop ik tegen twee meter lange Finnen aan, op kijkvakantie. Lissabons mooiste zelf wordt opgepoetst, de huizen en de parken, dat is fraai en biedt werk, maar de stemming verandert al te snel. Waar is mijn wijk gebleven?’
De pandjesbazen sloegen hier ongemeen toe, vervolgt Cosme. ‘Van ontelbare oude bewoners dreven ze de huurprijs op, dreven hen uit huis. Weg uit de wijk waar ze zijn geboren, getogen, waar ze alles en iedereen kennen, naar het onbekende, een buitenbuurt, waar ze bezwijken aan depressie en wanhoop, te oud om aan te passen.’
Twee vrouwen lopen binnen, wijkvrouwen, haveloos maar monter, met Mouraria’s register van gelazer op hun tengere lijf uitgetekend; ten onder in de steegjes, opgekrabbeld in de Volkskeuken. Een kus, een bezwete omhelzing, de verhalen van vandaag, altijd de verhalen.
‘Wereldwijd verliezen de mooiste wijken hun karakter’, zegt Cosme. ‘De dag nadat The New York Times schrijft dat een wijk of stad wonderschoon is, is die wonderschoon geweest, want dan stroomt de zondvloed van Zweden en Chinezen binnen. Laatst zag ik ze hier de tegeltjes van de muur slopen, als souvenir. “Afblijven!” riep ik. “Mijn tegels!” Liever verhuis ik naar Setúbal.’
Woning na woning ging over in handen van bedrijven, vaak vrij geruisloos, maar waar de Travessa do Terreirinho en de Rua dos Lagares samenkomen, in een groot en vaalgeel gebouw, is een revolte ophanden: de veertig inwoners vertikken het te vertrekken. Een paar jaar terug vielen er brieven binnen, de eigenaar bood elk huishouden vijftigduizend euro om weg te gaan, maar iedereen weigerde – zij wóónden hier en hij zou er zelf zeker tienmaal meer aan verdienen. Daarop toverde hij de trojkawet tevoorschijn, dreigde hun verbintenis te verbreken, waarna de tweestrijd begon.
De Europese Commissie schreef dat de wetswijziging ‘de zwakste groepen beschermt’, meer nog: ‘De strategie richt zich op versoepeling van huurprijzen, versterking van eigendomsrecht, versimpeling van juridische procedures en bouwvergunningen en modernisering van pandbelasting. Enkele hervormingen zullen langzaamaan tot invoering komen, om sociale verstoring te voorkomen.’
Het is vrijdagavond en de bewoners verpozen in café De Wijnmakerij van de broers Ramos, tegenover het huis. Met muntjes van één, twee en vijf cent rekent Silvina Barbosa haar espresso af. Op haar armen talloze wondjes, en steeds de fluisterstem: ‘Het is zo moeilijk…’ Ze loopt naar buiten, ontwijkt een langsrazende tuktuk, en wijst naar rechts, naar de hagelwitte gevels. ‘Die appartementjes zijn onlangs voor zes ton verkocht, per stuk.’ Overal in de straat doen de drilboren en hamers hun werk.
‘Onze huisbaas renoveert nog altijd niet, want hij verwacht het vrij te krijgen – terwijl wij met schimmel en muizen leven. We bespeelden de media en het stadhuis, wonnen vijf jaar respijt, maar daarna? Ook wij moeten weg. Maar waarheen? Ik betaal 220 euro per maand, wat niet weinig is – alleen dona Constança, 87 jaar oud, al een halve eeuw hier in huis, draagt twee, drie tientjes af, de “bevroren huur” die berucht was bij de trojka en Passos Coelho. Wat dona Constança op ons voorheeft, is dat zij de vijf jaar niet overleeft.’
Van Mouraria’s twee gezichten is het ene nieuw, gladgestreken en tot in de puntjes bijgevijld. Het andere is nog van vergruisde steen, van het raam uit de sponning, van ouderdom. Aan het Largo da Severa is de tweedeling tekenend. Anderhalve eeuw terug vergaarde de hoer Severa hier aanbidders door haar zang, de eerste fadista met faam, en hier stierf ze in haar bordeel. Thans is het een restaurant, dat veel te dure sardientjes serveert, op een terras met lieflijke tafeltjes, rode lakens met witte stippen. Vanuit het raam kijken Portugezen erop toe, passend decoratief, totdat ook zij verdwijnen.
Een ouwe dronkenman raakt uit balans en valt, vloekend, vlak voor het terras; de gasten schrikken op, waarna ze hem negeren. Een hasjhandelaar houdt een Zwitser tien minuten staande. Een vrouw zit voor haar huisje en aldoor wordt ze gefotografeerd. Verderop doolt een bedeesd Duits stelletje door een donker zijstraatje, waar tot voor kort nog heroïnenaalden lagen, hand in hand verdwaald in een hun wezensvreemde wereld, omdat een reisgidsje dat aanraadde.
Zelfs in het chiquere Chiado, waarin de wijk Baixa overloopt, is de uitzettingshausse aan de gang. Veel, bijna alles verdwijnt. Neem het Largo Barão de Quintela, een pittoresk pleintje in rotondevorm, waar de volontaire brandweer uit zijn gebouw is verdreven – een immens vijfsterrenhotel is daar in aanbouw. De rode wagens staan op straat, de vrijwilligers zijn naar een pand ernaast verhuisd, naar de oude opslagplaats; de spullen weggegooid, de kantoortjes ingeruimd. De tabakszaak en florist moesten uitwijken.
Maar nergens is de boosheid zo groot als in Baixa, dat ligt ingeklemd tussen Alfama en Chiado en tussen Rossio en Praça do Comércio, en dat als raster van strakke straten het volstrekte tegendeel van Mouraria is. Op de eerste verdieping in een van die liniaalrechte lanen, de Rua dos Coreeiros, ligt Mané Figueiredo ijzer de lucht in te pompen, onder suizende ventilatoren en flikkerend licht. De balkondeuren van sportschool Pombalino zijn opengeslagen, de wereld waait binnen, het doen van oefeningen is onverbrekelijk verbonden met dit zicht op Baixa. Althans, dat dacht Figueiredo, de baas met maniakale ogen en een zwart hemd.
Drie weken geleden ontbeet hij zoals altijd, met twintig eieren en een moot tonijn, reed naar de sportschool en ontving een lintje van de burgemeester, een socialist, voor ‘dienst aan de gemeenschap’. Een paar uur daarna kwam de politie langs, met een dwangbevel: een maand later moest deze zaal ontruimd zijn, het gebouw is verkocht en wordt een herberg. Ook de twee vrouwen hierboven, van zeventig en tachtig, moeten verhuizen. ‘Direct belde ik de burgemeester op’, zegt Figueiredo, ‘en vroeg of hij wat kon regelen. “Nee, het spijt me,” zei hij, “zakendoen heeft voorrang.” Wie Baixa opbouwde, kan de kolere krijgen? Ik ben niet weg te werpen, niet inwisselbaar!’
Vriendin Ana Sofia – ‘Strandlijf van het Jaar’ – doet biloefeningen, pitbull Tor dartelt langs het gammele bureautje vol eiwitpoeder en trofeeën, en al gewichtheffend vervolgt Figueiredo: ‘Wat een waanzin! Dit is mijn tweede huis, dat ik zomaar verlies? Over een week ben ik werkloos – terwijl ik een doorlopend huurbewijs heb en sinds de crisis begon al driemaal méér betaal… Sport is voor mij geen bedrijfsmodel; ik heb studenten, geen “klanten”. Als iemand aan de drank is, dan kom ik langs, om te praten en hem mee te nemen, hierheen. Wie geen geld heeft, mag blijven sporten. Wat is dat waard? Niets? Verdomme, ik deed mijn best!’
In ontspannen toestand is hij al een gigant, verkozen tot Portugals grootste spierbundel, en opgezwollen van woede lijkt hij in zijn eentje de sportschool te kunnen redden. Maar nee. ‘De nieuwe eigenaar is een ontwikkelaar,’ vervolgt Figueiredo, ‘een multimiljonair, die ook een departement voor Justitie bouwde. “Daag me maar voor de rechter”, zei hij… Alsof ik een olifant als vijand heb, hij “kent mensen”, legt de lijntjes zoals hij wil. Geloof me, mijn tweehonderd mannen verslaan de agenten gemakkelijk in een gevecht, maar winnen is uitgesloten; het is een gedane zaak. Maar op een dag, jaren later, kom ik die ontwikkelaar tegen, met een jonge en bloedmooie dame aan de arm, in een zijden maatpak, onderweg naar een oesterfeestje, en dan vraag ik hem: “Herken je me? Nee, hè? Ik jou wel. Heb je enig gevoel in dat vette lijf van je, klootzak?” En dan vermoord ik hem, met mijn handen, midden op straat.’
De dag daarop is Mané Figueiredo bedaard, maar vanbinnen nog even ontdaan. ‘Hier om de hoek’, zegt hij, ‘legde een kelner wat kreeften in de vitrine, toen de politie hem zei: “Over vier uur is deze zaak leeg”, ook voor een hotel. Waarom doorziet men niet dat Lissabon aan zichzelf ten onder gaat? In deze straat vind je twintig nieuwe restaurants, opdringerige obers, oplichterij eerste klas – plus eetcafé O Cocas van mijn vriend Ricardo Júnior, de laatste der mohikanen.’
Loop de deur door bij O Cocas en je stuit op een immense zwart-witfoto van Mané, in een heel klein broekje op het podium, de spieren gespannen, een cadeautje. Hier drinken arbeiders een biertje aan de bar, hier bestellen de vaste gasten een dagschotel voor vijf euro. En hier zit de stokoude senhor Manuel elke dag aan een tafeltje, zomaar te dagdieven, een hoornen bril dragend en sloffen onder zijn pak, babbelt wat met de kokkin die haar bitoque eet en wijn drinkt. ‘Met jou ga ik trouwen’, knipoogt hij. Het appartement in de Rua Augusta is zijn bezit; de enige reden dat hij hier nog is.
In een paar jaar zag Ricardo Júnior de straat volstrekt veranderen. Bengalen begonnen overal winkeltjes voor souvenirs, alle met dezelfde rommel voor één euro, en moeten zóveel per dag verkopen om de huur van drie- of vijfduizend euro per maand op te brengen, dat ze zichzelf driehonderd euro uitbetalen en met tien man een flatje delen in de grauwe periferie. En veel van de restaurants behoren toe aan de Ferreira’s of aanverwanten, het bekende concept. Nu de oude winkels verdwijnen en alles om toeristen draait, verliest Júnior allengs zijn vaste clientèle – dus staat ook hij op straat, tussen de obers die hij minacht, maar stilletjes en met een glimlach.
‘Elke dag is mijn eerste gast, om zeven uur ’s morgens, een zwerver. Hij drinkt koffie, krijgt een klein ontbijt en rond elven alvast een middagmaal – voor mijn rekening, ik zorg voor hem. Maar ik wil mijn zaak verkopen, inmiddels staat deze straat me in alles tegen, heel deze binnenstad… ik moet niet weg maar wìl hier weg, alleen: als ik er niet meer ben, wie zorgt er dan voor mijn zwerver? De broers Ferreira?’