In de huidige maatschappij is het belangrijk dat je een diploma haalt, een vervolgopleiding volgt en een goedbetaalde baan vindt. Kortom, er wordt een boel van je verwacht. Het gros van de leerlingen in het voortgezet onderwijs komt er wel. Iedereen worstelt zich door de puberteit heen, past oude toekomstdromen aan die nu ineens niet meer zo leuk lijken, vecht met schoolvakken waarvan ze het nut niet echt zien. Maar uiteindelijk komt dat examenjaar, slagen ze en krijgen ze hun diploma. Om zich vervolgens te storten op een vervolgopleiding van hun eigen keuze. En dan wordt het ineens een stuk zinvoller en interessanter.

Het is echter verbazingwekkend hoeveel leerlingen in de middelbare schoolleeftijd te kampen hebben met een bijkomstig probleem. Een probleem dat vaak niet gezien of herkend wordt. En als het wel gezien wordt, dan wordt het vaak onderschat: faalangst. In bijna 90% van de Nederlandse scholen voor Voortgezet Onderwijs wordt aan leerlingen in de brugklas en het eindexamenjaar een training aangeboden om beter om te gaan met faalangst. De orthopedagoog Ard Nieuwenbroek ontwierp daartoe in 1987 een trainingsprogramma. In geen enkel ander Europees land wordt in het onderwijs op deze manier structureel aandacht besteed aan faalangst.

Faalangst kan allerlei vormen aannemen; de angst om te falen bij sportieve prestaties (motorische faalangst), cognitieve prestaties (cognitieve faalangst) of sociale activiteiten (sociale faalangst). Extreme vormen van faalangst worden gerekend tot angststoornissen. Examenvrees en plankenkoorts kunnen ook als vormen van faalangst worden gezien.

Faalangst kan een negatieve maar ook een positieve uitwerking hebben. Bij positieve faalangst werkt de stress en nervositeit als het ware als een extra prikkel om beter te functioneren of te concentreren dan onder normale condities het geval is. Negatieve faalangst heeft een desorganiserend karakter, vooral in situaties waarin de prestatie wordt beoordeeld, zoals bij een toets, een examen of een wedstrijd. Bepaalde gedragingen treden op, zoals transpireren, uitstellen, piekeren, trillen, slapeloosheid, hartkloppingen, enz., die ervoor zorgen dat parate kennis ineens is ‘vergeten’. Dat noemen we een black-out. Door de faalangst gaat het kind onderpresteren en hierdoor wordt bevestigd wat het kind al van zichzelf denkt: ‘Ik kan het inderdaad dus niet!’. Deze manier van denken werkt de faalangst in de hand. Bij de volgende gelegenheid komt de gedachte op: ‘De vorige keer is het ook mislukt, dus ik faal sowieso!’. We hebben dus te maken met een vicieuze cirkel.

Faalangst kan het gevolg zijn van een interne of een externe druk tot presteren. Interne druk komt vanuit het kind zelf en is inherent aan bepaalde karaktereigenschappen, zoals een gebrek aan zelfvertrouwen of een te grote prestatiemotivatie. Externe druk komt vanuit te hoog gestelde eisen van de omgeving of wanneer de capaciteiten van het kind te hoog worden ingeschat. Faalangst wordt in de hand gewerkt, wanneer het kind steeds te horen krijgt wat het fout doet en wat het niet kan. Hierdoor wordt het gevoel dat het kind al heeft, ‘Ik kan het toch niet!’, bevestigd door zijn omgeving. Denk bijvoorbeeld aan rode strepen door gemaakt werk, twee klasgenootjes die teams kiezen bij sportlessen, het door de docent hardop voorlezen van resultaten van toetsen in de klas, zwakkere leerlingen ‘apart’ zetten, etc.

Wanneer opvoeders (ouders en leraren) ervoor zorgen dat het kind zich veilig voelt, is er een goede kans dat faalangst kan worden voorkomen. Het is belangrijk dat kinderen weten wat er van hen wordt gevraagd. De opdracht moet duidelijk, of liever gezegd eenduidig zijn. Grotere taken kunnen in kleinere, hapklare brokjes worden opgedeeld. Het is belangrijk dat kinderen weten wat ze kunnen, wat hun capaciteiten zijn. Zonder hen daarin ‘af te kraken’. Het is belangrijk dat ze weten dat ze met die capaciteiten een volwaardig mens zijn. Falen mag, falen is nodig om verder te leren, falen doen we allemaal!